N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Geert Sels over roofkunst uit België Acht jaar deed de Belgische journalist Geert Sels onderzoek naar kunstwerken die de nazi’s uit België roofden. Bij de teruggave na 1945 ging het soms mis, ontdekte hij: in Nederlandse musea hangt roofkunst uit België.
Op 30 november 1940, een half jaar na de Duitse inval in België, ontvangt kunsthandelaar Walter Paech op zijn kantoor aan het Amsterdamse Rokin een uitgetypte brief van een zekere heer Van Brabant uit Brussel. James Van Brabant, ingenieur van beroep, biedt in de brief vier van zijn schilderijen te koop aan, waaronder ‘Jachtstilleven’, een kostbaar werk van de Belgische kunstenaar Jan Fyt, uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. ‘Onder bepaalde voorwaarden die ik mondeling met u zal bespreken, ben ik bereid om ‘Trophée de chausse au fusil’ te verkopen voor 30.000 Belgische francs’, schrijft Van Brabant.
Die voorwaarden hebben betrekking op zijn zoon, die vlak daarvoor krijgsgevangen is genomen door de Duitsers. Van Brabant weet dat Walter Paech close is met de kunstinkoper van niemand minder dan Hermann Göring, Hitlers plaatsvervanger. Door het op een akkoord te gooien met Paech, hoopt hij via Göring zijn zoon vrij te krijgen.
Het schilderij gaat eerst naar de kunsthandel van Paech aan het Rokin en dan mogelijk naar Göring, maar dat is niet met zekerheid te zeggen. Walter Paech organiseerde in de beginjaren van de oorlog een pop-up-tentoonstelling in het Brusselse Hotel Métropole, waar Göring per trein – hij kon als minister van transport treinen naar believen inzetten en had op een goed moment zijn eigen ‘Göring-trein’ waarmee hij kunst kocht in de bezette gebieden – kunst kwam ‘shoppen’.
Zeker is dat het werk uiteindelijk in Düsseldorf en daarna in een depot in Krefeld terechtkomt, waar de geallieerden het na de bevrijding terugvinden en restitueren. Maar ze brengen het niet naar de plek waar het thuishoort, blijkt uit onderzoek van de Belgische journalist Geert Sels voor zijn boek Kunst voor das Reich. Op zoek naar naziroofkunst .
Al in 1943 kwamen de geallieerde regeringen in ballingschap de Declaration of London overeen, die erop neerkomt dat alle transacties met de nazi-bezetter aangaande kunst en bezittingen als ‘onbestaand’ werden beschouwd. Geroofde én aangekochte objecten moesten volgens die afspraak na de oorlog terug naar waar ze vandaan kwamen. Het ging om dermate veel spullen, gevonden in 1.400 depots, dat er na de bevrijding in heel Duitsland – van München tot Wiesbaden tot Düsseldorf – central collection points werden ingericht van waaruit de kunst werd gerestitueerd. Om de stroom beheersbaar te houden, maakten de geallieerden een tweede afspraak; alle kunstwerken zouden teruggegeven worden aan het land waarvandaan ze nazi-Duitsland binnen waren gekomen. En daardoor is, volgens Sels, sommige kunst blijven plakken in een land waar het niet thuishoorde. Hij vergelijkt het met een hedendaagse pakketdienst die een pakketje abusievelijk bij de buren aflevert.
‘Systeemfout’ staat er in kapitalen op een post-it geschreven, die op de muur naast zijn bureau in het Belgische Itterbeek is geplakt. Het is het ‘authentieke briefje’ dat Geert Sels, cultuurredacteur bij De Standaard, schreef toen hij een van de belangrijkste ontdekkingen deed in zijn onderzoek naar de herkomst en restitutie van nazikunst: talloze kunstwerken hadden met een juiste interpretatie van de Declaration of London volgens Sels naar België terug gemoeten, en niet naar het land waarvandaan ze nazi-Duitsland waren binnengekomen.
Wat in 2014 begon als een serie artikelen waarvoor hij werd onderscheiden met de journalistieke prijs De Loep, liep zo uit de hand dat Sels er acht jaar van zijn leven aan zou wijden. Hij beet zich in het onderwerp vast omdat er na zijn publicaties vaak parlementaire vragen werden gesteld in de Belgische Kamer, maar er geen politieke initiatieven volgden. In de Belgische regering vindt men dat de herkomst van kunstobjecten die tijdens de Duitse bezetting uit België waren verdwenen, voldoende was onderzocht. Sels was het daar hartgrondig mee oneens. „België heeft niet eens een databank waarin de herkomst van werken is vastgelegd”, zegt hij. „Ook een restitutiecommissie zoals jullie in Nederland hebben, ontbreekt bij ons.” Dus begon hij aan een project van „truth finding”, waarvan hij niet had kunnen vermoeden hoe omvangrijk het zou worden.
In zijn werkkamer staan twee stellagekasten met meer dan zestig ordners vol met gekopieerde kunstcatalogi, dag- en notitieboeken en anderszins materiaal uit Nederlandse, Belgische, Duitse en Franse archieven. Van tientallen schilderijen waar de herkomst onduidelijk van was – weeswerken genoemd – maakte Sels in al die jaren provenance-kettingen; hij zocht naar de achtereenvolgende eigenaren. Daaruit destilleerde hij uiteindelijk Kunst voor Das Reich, zijn boek dat eind vorig jaar in België verscheen en daar voor de nodige reuring zorgde. De Belgische regering beloofde op de boekpresentatie meer herkomstonderzoek te gaan doen en een databank aan te gaan leggen, zoals is gedaan in Nederland. Wat Nederlandse kunsthistorici echter niet wisten, is dat er veel kunst uit België nog altijd in Nederland zit.
Unieke rol
Sels stelde in zijn onderzoek vast dat België een unieke rol heeft gespeeld in de distributie van kunst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Veel werken uit België gingen via Nederland of Frankrijk naar nazi-Duitsland, en niet rechtstreeks, zag Sels in de archieven. Zo werd er vanuit België kunst naar het Parijse museum Jeu de Paume gebracht, en van daaruit moest een selectie van het beste werk in het Führer Museum van Hitler in Linz belanden, of nam Göring het zelf mee. Kunst was een prioriteit voor de nazi’s, omdat ze met hun duizendjarige rijk wilden teruggrijpen op vroegere gloriedagen en die periode wilden nabootsen en overtreffen. Dat betekende ook dat moderne kunststromingen – kubisme, expressionisme, dadaïsme – en bepaalde (joodse) kunstenaars als ‘entartet’ (ontaard, gedegenereerd) werden beschouwd.
Aan de hand van allerlei archiefdocumenten – een factuur van Walter Paech aan H. Göring bijvoorbeeld – ontdekte Sels dat er honderden werken via België naar Nederland en van daaruit naar nazi-Duitsland gingen. Hij concludeerde hij dat die schilderijen na de bevrijding eigenlijk naar België hadden moeten terugkomen. „En in het geval dat het om roofkunst blijkt te gaan, moeten die werken natuurlijk naar de rechtmatige eigenaar”, zegt Sels. „Daar zou eerst uitvoerig herkomstonderzoek naar moeten worden gedaan. Het enige dat we nu vaak weten is welke kunsthandelaar werken inbrachten voor de verkoop aan de nazi’s. Maar we weten niet of die kunst in orde is, of geroofd werd. Daar wil ik ook niet over speculeren. Maar feit is dat er al vanaf 1933 roofkunst in omloop was, op het moment dat Hitler aan de macht kwam. Of kunst die onder dwang van joden werd gekocht, in ruil voor een visum om het land mee te kunnen verlaten.”
Na de oorlog kreeg Nederland zo’n 1.500 kunstwerken volgens de Declaration of London terug, waarvan nog altijd niet met zekerheid vaststaat van wie ze oorspronkelijk zijn. Sommige van die weeswerken zijn uitgeleend aan Nederlanse musea, sommige liggen in opslag in het nieuwgebouwde CollectieCentrum in Amersfoort of worden, zonder al te veel terughoudendheid, in overheidsgebouwen tentoongesteld. Het gaat hier ook om werken waarvan Sels in zijn onderzoek heeft aangetoond dat ze aan België toebehoren. Zoals De Graflegging, een schilderij van de Vlaamse kunstenaar Colijn de Coter in het Bonnefantenmuseum in Maastricht. In datzelfde museum hangt ook De Vlucht naar Egypte van Lucas Gassel. Sels: „Dat ging via een kunsthandelaar uit Brussel naar Nederland naar nazi-Duitsland, en bleef na de oorlog plakken in Nederland.”
Sels begint te glimlachen. „Nu ga ik het echt leuk maken”, zegt hij. „Er hangt zelfs een Van Gogh in Nederland die in België thuishoort.” In het „onvolledige archief” van het Paleis voor Schone Kunsten van Brussel, nu BOZAR geheten, vond Sels correspondentie van een directeur-generaal die verantwoordelijk was voor de veilingen, die regelmatig kunst ‘van hand tot hand’ verkocht, dus onder tafel. Dat gebeurde ook met De Brabantse Boerin van Vincent van Gogh, dat vanuit Brussel naar Buffa & Zonen te Amsterdam ging, en van daar naar Stuttgart. Het kwam na de oorlog terug, maar niet naar België. Het hangt tegenwoordig in het Noordbrabants Museum. Directeur Jacqueline Grandjean zegt Sels te hebben gesproken. „Er zal verder bekeken moeten worden hoe met zijn bevindingen om te gaan.”
Erfgenamen
Paar aan tafel in landschap van Frans Francken, dat in het laatste jaar van de oorlog via Walter Paech en Hermann Göring naar het Führermuseum ging, hangt tegenwoordig in de Nederlandse ambassade te Dublin. „We zijn al twee jaar bezig met een project waarbij we nog één keer proberen te zorgen dat we zo veel mogelijk namen of erfgenamen kunnen koppelen aan deze kunstobjecten”, zegt Dolf Muller, woordvoerder van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, dat de kunstcollectie namens de Nederlandse staat beheert. „We nemen de hele collectie nog eens onder de loep, om te proberen iets terug te kunnen doen. Het doel is om zo min mogelijk objecten in ons depot te hebben. Dat is onze plicht.”
Het genoemde werk van David De Coninck, Jachtstilleven, legde een soortgelijke route af, maar daar is nog iets mee aan de hand. Nadat James van Brabant zijn schilderij via Walter Paech in Amsterdam mogelijkerwijs verkocht aan Herman Göring in de hoop zijn zoon vrij te krijgen (hetgeen pas drie jaar later gebeurde), werd het na de oorlog eigendom van de Stichting Nederlandsch Kunstbezit, nu de NK-collectie geheten. En dat is het nog steeds, ondanks een verzoek tot teruggave van de kleinkinderen van de heer Van Brabant, gedaan in 2002.
De Nederlandse Restitutiecommissie wees dat verzoek in een rapport af omdat Van Brabant het doek op een veiling voor de oorlog al eens wilde verkopen, en daardoor van ‘onvrijwillige verkoop door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime’ geen sprake kon zijn. Bovendien hoorde James van Brabant volgens de commissie ‘niet tot een vervolgde bevolkingsgroep’. Het werk hing tot 2019 in de Rolzaal, een van de Grafelijke Zalen op het Haagse Binnenhof. Van daar werd het terug naar het depot in Amersfoort gebracht. „Dat is discutabel vanwege de Declaration of London, maar het is ook een slag in het gezicht van de familie”, zegt Sels. „Zo’n discutabel werk hang je niet in een pronkzaal. Een aanfluiting.” Dolf Muller, namens de Rijksdienst: „Natuurlijk snap ik die emoties. Maar we proberen dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. Het laatste dat je wilt is dat je het niet aan de juiste mensen terug geeft.”
Sels besprak met juristen of de Declaration of London vandaag nog wel houdbaar is. Daar wordt stellig aan getwijfeld. Hij roept politici daarom op om eens informeel met elkaar te gaan praten om te zien of er kunst van Nederland terug kan komen naar België. „Dit onderwerp is nu taboe, maar er zou een debat over moeten worden gevoerd. Er hangen discutabele werken in Nederlandse overheidsgebouwen en musea, en daar wordt niet over gesproken. Dat is toch wel heel pijnlijk.”